[zeer kort verhaal, gemaakt als oefening i.k.v. een schrijfcursus]
Hij drinkt nog een slok van zijn cappuccino met havermelk en vraagt: “Mag ik voortgaan op mijn hartslagmeter, als die aangeeft dat ik overtraind ben en beter nog een dag extra rust neem alvorens terug te trainen?” De trainer kijkt zijn pupil aan. “Ik denk dat je dat beter met een korrel zout neemt, mijn zoon. Mensen, ook sporters, zoeken houvast en houden van cijfers. Fabrikanten gaan daar maar al te graag in mee, ze laten uitschijnen dat training rocket science is, maar niets is minder waar.”
Er komen enkele mensen de koffiebar binnen die de trainer lijkt te kennen. Hij knikt goeiedag. De langeafstandsloper laat het antwoord van de trainer tot zich doordringen en vervolgt: “Wat is er eigenlijk wetenschappelijk bewezen van onze trainingsaanpak?” “Hmmm…”, fronst de trainer zijn wenkbrauwen, “tot op zekere hoogte baseren we ons op wetenschappelijke inzichten. Maar als we zouden trainen volgens wat wetenschappelijk bewezen is, dan zouden we nog bezig zijn zoals bij de Oude Grieken.” Hij knijpt het inpakpapiertje van zijn chocolaatje samen terwijl hij toevoegt: “ik wil daarmee niet zeggen dat je het kind met het badwater moet weggooien. De sportwetenschap biedt zeker en vast waardevolle inzichten, maar ze loopt vaak achterop en onthult slechts een stukje van de waarheid. Tegenwoordig moet alles zogezegd evidence-based zijn, maar practice-based evidence, dus praktijkervaring, is in de sport minstens zo belangrijk om je man te kunnen staan!”
Dankzij jullie, liefste pinnen, Kon ik alles overwinnen; Er was geen plas te diep, Geen modderstrook te lastig; Vettiger werd prettiger.
Dankzij jullie, beste pinnen, Kon ik aan alles beginnen; Er was geen piste te lang, Geen tegenstand te sterk; Benen werden vleugels.
Jullie Brachten kameraadschap en de kneepjes van mijn later vak, Lieten de wereld opengaan;
Jullie Hebben passie gevoed en bewijsdrang gestild, Maakten de jongen tot een man.
Spikes Waren grip op het gras en grip op het leven - althans voor even, Want later raak je het soms kwijt, moet je terug op zoek naar identiteit, En wou je dat je terug de juiste pinnen had voor het glibberige levenspad.
[gedicht, gemaakt als oefening i.k.v. een schrijfcursus]
Over verafgoding en compassie, over trauma en heling.
(…) athletes are driven by psychological needs deeper than what is obvious to themselves and others: all elite athletes are driven by issues of insecurity… They have literally trapped themselves in their sport. The more of their lives and self-esteem they put into it, the harder it is to let go… Athletic supremacy is a gateway to life’s riches on and off the court. Success usually brings a great deal of material from which one can create and repair a damaged ego or enhance an already stable and strong identity. (p.81)1
Dat de sportliefhebber deze zomer verwend geweest is! In ijltempo volgde het ene WK het andere op! En dan spreken we nog niet van de grote wielerrondes, de Grand Slams en de vele EK’s. We konden TV kijken op alle mogelijke momenten van de dag. En aan spanning was er al evenmin gebrek. Zalig!
Of is het wel zo zaligmakend, al dat sportgedoe?
Wat is ‘topsport’ eigenlijk? Waarom zien we het zo graag? Wat is de meerwaarde voor de maatschappij? Is het nog gezond? Is het wel om een voorbeeld aan te nemen? Mogen we dwepen met topatleten, ook al is er misschien een psychopathologisch kantje aan? En is er zoiets als een ‘zwaarste’ of ‘meest complete’ sport? Is de competitie bij de vrouwen trouwens even zwaar en attractief als bij mannen, en horen ze (dus) ook evenveel te verdienen?
In dit blog steek ik een boompje op over deze sportvraagstukken.
1. Wat is ‘topsport’?
Moeten we per se sport van het hoogste niveau hebben, om ervan te kunnen genieten? Ja en nee, volgens mij. We beleven allemaal zeker en vast ook plezier aan een regionale voetbalmatch of de kermiskoers die aan de voordeur passeert. Maar ‘topsport’ heeft m.i. toch nog enkele bijkomende dimensies.
Topsport zou ik grosso modo gelijkstellen aan elitesport. Het is daarmee tegengesteld aan breedtesport, waaraan ‘de massa’ kan en mag deelnemen. Bij pakweg EK’s, WK’s, Grand Slams of Olympische Spelen kom je er zomaar niet in; je moet je kwalificeren en geselecteerd worden. Dat is, vermoed ik, het soort van sport en sporters die we als toeschouwers willen zien en waarvoor we, samen met televisiestations, (zelfs immense bedragen) willen betalen.
We willen perfecte lijven zien, waarop een sterke kop staat. We willen virtuositeit, fysieke überprestaties, en er moet wat op het spel staan: records, titels, beste wereldjaarprestaties, aanzien, geld. We willen weten wie daarbij de grootste mentale weerbaarheid aan de dag kan leggen. We willen weten wie er ‘groot’ kan zijn op de ‘grote momenten’.
En dan smullen we van zowel triomf als tragiek. De wielrenner die ten val komt, maar met gescheurde broek en bebloede heup toch nog de rit in zijn voordeel weet te beslissen. Het voetbalgenie, dat uit frustratie en in een vlaag van waanzin natrapt, en met een rode kaart van het veld gestuurd wordt. De gedoodverfde atletiekkampioene die in het zicht van de meet ten val komt en haar titel in extremis niet kan verlengen. De atleet die kanker overwint en zijn carrière vooralsnog kan verderzetten.
We willen verhalen. We willen geen gewone stervelingen. We willen levende legendes. Helden.
2. Kan het belang van topsport overschat worden?
Om ter eerst of om ter best: topsport heeft iets ongelooflijk ordinair. Tegelijkertijd blijft het iedereen – jong en oud, hoog- of minder hoogopgeleid – reeds eeuwenlang boeien en tot ieders verbeelding spreken. Elk jaar weer zijn er vele jongeren die zich geroepen voelen en hopen dat ze de nieuwe Pele, Federer of Merckx kunnen worden. Iedereen wil zijn kans wagen, om hun eigen en de menselijke grenzen te verleggen. Het is eigenlijk heel banaal, en toch blijft diezelfde queeste elke generatie sporters én supporters steeds weer intrigeren.
Ik denk dat het ‘des mensen’ is om zichzelf te willen overstijgen, en dat topsport en ’halfgoden’ ons dichter bij de onsterfelijkheid brengen. Als je museums en tempels van de Egyptenaren, Grieken en Romeinen gaat bezoeken, krijg je het gevoel dat bij hen alles hierom draaide. We identificeren ons dan ook maar al te graag met de winnaars, de overwinnaars van de kleinmenselijke vergankelijk- en vergetelheid. We willen daarvoor zelfs een beetje doping door de vingers zien – zo lang het er maar niet vingerdik op ligt.
Het ‘(brood en) spelen’ doen ons wegdromen bij de waan van de dag, ze doen ons de kleine en grote dagdagelijkse miserie vergeten. Topsport is ongetwijfeld één van de betere antidota tegen de verzuring van de samenleving. Het geeft kleur aan het leven van mensen uit alle lagen van de bevolking. De maatschappelijke relevantie kan moeilijk overschat worden, misschien zelfs niet op vlak van volksgezondheid: topsporters stimuleren breedtesport (denk maar aan het effect van Kim Clijsters en Justine Henin voor het daaropvolgende succes van het tennis, of recenter nog Lotte Kopecky voor het vrouwenwielrennen), en zetten misschien zelfs algemener aan tot een actieve levensstijl, cruciaal voor de preventie van tal van ziektes. “Zet in op topsport voor de welvaart van de gezondheidszorg”: zou het een slogan kunnen zijn?
Many superathletes are driven to great heights by issues of ego (…). Often they suffer from obsessive-compulsive disorder2 in which they overcompensate for their insecurities and emotional needs through incredible achievement. The people who make it to the top in this competitive society, including the sports world, succeed with this attitude (…). If the athlete can channel this into peak performance (…) there is a good side to the outcome. Achievement is a good outcome, whether you’re in athletics or in business. There’s a built-in reward, but the price to get there is psychologically high. (p.80)1
3. Mogen we topsporters verafgoden?
Ja, want dat is dus misschien zelfs hun bestaansreden. Nee, want het zijn ook maar mensen, met hun eigen kwetsbaarheden. En, afgaande op de grinta waarmee heel wat sporters zich in de strijd werpen en de grit waarmee ze jarenlang als een pater door het leven willen blijven gaan, zijn er toch een aantal die met hele diepe wonden rondlopen. Maar… ondanks en dankzij kleine en minder kleine (kinder)trauma’s worden ze onbewust gedreven tot spraakmakende prestaties, en kunnen wij, toeschouwers, van het spektakel genieten.
We mogen misschien niet veralgemenen, maar voor vele – zeker niet alle – beoefenaars is sport een dankbare, al dan niet tijdelijke uitlaatklep of vlucht, misschien zelfs beter uitgedrukt remedie of therapie. Ik kan niks bewijzen, maar ook de hier vermelde citaten1 doen vermoeden dat er achter de ogenschijnlijke zelfverzekerdheid van heel wat toppers soms zeer veel onzekerheid en juist een immens gebrek aan zelfvertrouwen schuilt. Misschien zijn het wel de meest onzekere mensen die uitkomen in competitie, omdat ze zich moeten kunnen bewijzen. Ze haten verliezen, zijn onverzadigbaar eerzuchtig. “Winning isn’t everything, it’s the only thing” (Vince Lombardi). “Being second means you’re the first one in a long line of losers” (Ayrton Senna). Hoe vaak hoor je hen trouwens ook niet praten in termen van “ik heb niks meer te bewijzen”?
Daarmee wil ik niemand met de vinger wijzen, en zeker niet de sportlui in kwestie: het is immers meestal geen bewuste keuze. Bewijsdrang is overigens niet alleen gebonden aan de sportieve context, denk maar aan de hang naar macht, het winstbejag en alle workaholics op deze aardbol. Uiteindelijk willen we allemaal wel erkenning en bevestiging. We willen goed zijn in iets en als dusdanig bevonden worden. We willen geliked worden – al dan niet op social media. We wanna be somebody. We willen iets kunnen en iemand zijn – of het nu gaat over sport of over iets totaal anders.
If an athlete has a feeling of inadequacy, the sports world is a place to prove themselves. (p.73)1
Want we mogen misschien niet veralgemenen, maar misschien toch wel een beetje. Als je er de Hongaars-Canadese arts en succesauteur Gabor Maté op na leest, dan sleept iedereen wel een zeker emotioneel trauma met zich mee, heeft iedereen op zijn manier nood om die pijn te verlichten, en is verslavend gedrag of middelengebruik volgens hem wijdverbreider dan algemeen wordt aangenomen. Er valt wel wat te zeggen voor zijn redenering.
Als het over sport gaat: het zou kunnen dat het een ‘gezondere verslaving’ is dan pakweg op café gaan (om daar dan bij een aantal pinten de koers te analyseren), en op die manier dat tekort aan eigenwaarde te camoufleren. Maar het is en blijft een verslaving, en daardoor waarschijnlijk geen oorzakelijke aanpak of definitieve oplossing: het kan heilzaam werken, maar ooit steekt het probleem misschien wel terug de kop op. Ja, soms heb ik compassie met de kampioen. What goes up must come down. Bij sommige prestaties zeggen sommige toeschouwers: “wauw, kijk eens hoe knap!”, maar ik kan het niet helpen dat ik bij net dezelfde prestaties soms denk: “ocharme, jij hebt (ook) een groot probleem, ik heb met jou te doen!”.
A lot of athletes get their intense drive from their upbringing. (…) It may be subconscious. (p.85)1
We willen superlatieven, maar toch huiver ik als ik journalisten soms hoor praten. Het zou geen job voor mij zijn. Ik hou van de nuance, van de voeten op de grond, niet teveel piëdestalletjes, zeker niet op te jonge leeftijd. Het zijn uitzonderlijk sterke schouders die de weelde (dan reeds) kunnen dragen. Ik word warm van topsport, maar ik relativeer toch liefst. Van de Ronde van Frankrijk heb ik al wel eens gezegd: “ik kijk ernaar zoals naar James Bond: ik zie het graag, ik vind het spannend, maar ik geloof er niks van”. Zoiets.
Het perfectionisme van topsporters komt ook niet uit de lucht vallen. In hun queeste naar marginal gains komt het hen ongetwijfeld goed van pas, maar méér nog voor hun gevoel van controle en eigenwaarde. De vaak ermee gepaard gaande anorectische neigingen hebben op zich niets met eten of met gewicht te maken. Ze zijn hoogstens gevolg, veeleer dan oorzaak. In mijn stoute dromen dien ik – waarschijnlijk tevergeefs – een voorstel tot wetenschappelijk experiment in bij de Ethische Commissie, waarbij we bestuderen of het uitmaakt of er opmerkingen gemaakt worden over voeding en gewicht. In de proefgroep mag en kan alles gezegd worden, in de controlegroep niet. Ik durf te betwijfelen of er een significant verschil tussen beide groepen zal zijn in de incidentie van eetstoornissen. Het zit in de persoonlijkheid of het zit er niet in.
4. Is topsport nog wel gezond?
Well-adjusted, happy people do not make great athletic competitors. (…) The secret is converting insecurities into a powerful force. (p.79)1
Vanuit mentaal standpunt zijn elite-atleten zeker en vast niet altijd de meest gelijkmatige mensen. Maar die willen we ook. We willen geen grijze muizen. We willen extravagante excentriekelingen. Lefgozers met een grote mond, showmannen en dramaqueens, enfant terribles met niet 1 maar 5 schreeuwlelijke tattoos. Als je denkt, doet of bent als de rest, dan is de kans klein dat je beter presteert dan de rest. Aan ja-knikkers hebben we niet altijd boodschap op topniveau. De ervaring heeft mij als trainer geleerd dat de atleten die het braafst hun schema volgen, niet altijd het beste presteren. En trainers die overhoop liggen met de federatie moet je m.i. koesteren: dat zijn de kampioenenmakers.
Topprestaties worden anno 2023 immers nog zelden door enkelingen geleverd, maar door een team van begeleiders. Tegelijkertijd moet een topsporter ook een beetje egocentrisch zijn: gefocust op zichzelf, op het eigen lichaam, het eigen welzijn. Dat vraagt wel wat van de entourage waarmee samengeleefd moet worden. Godzijdank zijn er mensen die niet de behoefte hebben om op het voorplan te staan, die niet de drang hebben om zichzelf (op dezelfde manier) te bewijzen, en die zichzelf willen wegcijferen – al kan dat even goed compensatiegedrag voor een minderwaardigheidscomplex zijn. In elk geval en godzijdank voor het evenwicht in de maatschappij zijn er niet alleen fanatieke sporters.
Dat neemt niet weg dat de discipline, de structuur, het geduld en de volharding die sportprestaties vergen, laat staan op het hoogste niveau, ook deugdzaam zijn. Vele mensen zouden er wat méér van mogen hebben. Onze ADD-maatschappij zou er wel bij varen. Er is een gezegde: sport doesn’t build character, it reveals it; maar het omgekeerde is zeker ook waar.
De fysieke kant van de gezondheidszaak is sterk afhankelijk van sport tot sport, en van het standpunt waaruit je het bekijkt. Hinkstapspringen stelt niet zo’n zware eisen aan het hart, maar de Achillespezen krijgen het hard te verduren. Wielrenners zullen dan weer normaal gezien nooit te maken krijgen met peesrupturen, maar ritmestoornissen durven wel eens de spelbreker zijn.
Monotone training, m.a.w. een gebrek aan rust of relatieve rust, speelt m.i. een cruciale rol. Te eenzijdige belasting gedurende te lange tijd is uit den boze. Periodisering is heilzaam. En het is net die structuur in het trainingsproces waartoe competitie dwingt, die vaak ontbreekt bij de recreatieve sporter. Als je winter en zomer, op hetzelfde tijdstip, hetzelfde toertje in dezelfde richting, en aan dezelfde snelheid afwerkt: dat is vragen voor cardiovasculaire en/of musculoskeletale problemen. Ne keer diep gaan op wedstrijd, of zelfs regelmatig de limieten gaan opzoeken: het hoeft geen probleem te zijn als de belastbaarheid over de maanden en de jaren heen er maar op voorbereid is.
Topsport is vaak balanceren op het randje tussen opbouw en roofbouw, maar dat is niet anders bij mensen die op hun 45ste aan een marathon of triatlon beginnen, naast een meer dan fulltime job, met enkele kinderen in huis en amper voldoende nachtrust. Topsport is véél trainen, maar op een gecontroleerde en gestructureerde manier, en ook véél rusten: train, eat, sleep, repeat.
5. Welke is de zwaarste sport?
En is er nu eigenlijk een ‘strafste’, zwaarste of meest veeleisende sport?
Elke sport heeft zijn uitdaging, meestal zowel op mentaal als fysiek vlak. Voetballers moeten wekelijks, gedurende meerdere maanden en in ongeveer alle weersomstandigheden, paraat kunnen staan. Marathonlopers moeten kunnen pieken, en als hun uithouding niet 100% op punt staat worden ze daarvoor afgestraft. Tennissers moeten van vele fysieke, technische en tactische markten thuis zijn, om nog niet te spreken van de mentale rust en focus die ze elke match moeten kunnen bewaren. En welke doodsangsten moeten skiërs wel niet doorstaan wanneer ze tegen waanzinnige snelheden van de berg afscheuren?
De ene sport is zwaar op het ene vlak, de andere sport is zwaar op andere vlakken.
Ultra- en triatleten worden wel eens gepercipieerd als supermannen. Dat zijn ze m.i. niet – niet méér of niet minder dan andere sporters. Misschien komt het omdat ik er te dichtbij gestaan heb, waardoor deze sporten hun magie voor mij verloren hebben. En ook hier mogen we niet veralgemenen, maar niet zelden is er toch een compulsief2, pathologisch kantje aan hun obsessie2 met ‘kilometers’. Ik heb het daar in meerdere opzichten moeilijk mee, misschien ook omdat ik iets gelijkaardigs bij mezelf herken. Misschien moet ik dat ‘missende hoekje’ leren omarmen en de ‘tekortkoming’ leren bekijken als een troef. Al denk ik, met mijn huidige inzichten, dat het toch beter is om de oorzaak van de dwang aan te pakken dan ze te aanvaarden, laat staan erop te kicken.
Wat mij betreft is er geen zwaarste sport, ook geen mooiste sport. Ik volg vele sporten met veel plezier. Onbekend is ook wel vaak onbemind. Hoe méér je van een sport weet, hoe méér je ziet, hoe méér het je zegt, en hoe méér je ze apprecieert. Ouder worden en dus bijleren is in dit opzicht zeker een voordeel.
6. Moeten vrouwen evenveel verdienen als mannen?
Elke sporter verdient dus respect, want elke sport is veeleisend op zijn manier. Maar hoe zit het met mannen- vs. de vrouwencompetitie binnen elke sport? Is er méér concurrentie onder de mannen? Is het makkelijker om als vrouw de top te halen? Is de competitie bij de mannen attractiever omdat ze sneller en sterker zijn? Ligt de spektakelwaarde hoger?
Voor alle duidelijkheid: het laatste wat ik wil is om hier een polemiek te creëren of aan genderdiscriminatie te doen. Mijn rechtvaardigheidsgevoel zegt dat vrouwen en mannen gelijkwaardig moeten behandeld worden en dus ook evenveel moeten kunnen verdienen. Tegelijkertijd zegt datzelfde rechtvaardigheidsgevoel ook wel dat dit laatste pas mogelijk is als de competitie even zwaar is. Dat slaat volgens mij op zowel de concurrentie als het wedstrijdformat. Misschien is de concurrentie – op dit moment, want heel wat sporten zijn bij de vrouwen in opmars – nog niet zo zwaar als bij mannen, en kan je als vrouw dus relatief gemakkelijker en sneller de top bereiken. Tegelijkertijd moeten vrouwen misschien nog wel altijd opboksen tegen méér vooroordelen en barrières, die mannen nooit gekend hebben. We zouden dus kunnen beginnen met het even hoog leggen van de lat: het gelijktrekken van het wedstrijdformat, bijvoorbeeld zowel voor mannen als vrouwen 3 winnende sets in de tennis-Grand Slams, of een ‘Tour de France femmes’ die even lang duurt als bij de mannen. Maar daar knelt meteen het volgende schoentje: een wielerronde van 3 weken veronderstelt ook heel wat méér financiële middelen. En die budgetten worden in de sportwereld in belangrijke mate bepaald door de media-aandacht.
Media-aandacht is m.i. afhankelijk van de spektakelwaarde en van vraag en aanbod. De spektakelwaarde zal echter ook de vraag bepalen. Als een sport attractief is en iedereen het wil zien, dan komt het op TV en in de krant. En omgekeerd. Het verklaart zeker niet alles: de media bepalen uiteindelijk ook nog altijd zelf een beetje wat er al dan niet aan bod komt. En soms zijn ze daarin heel selectief. Zo komen bepaalde sporten of bepaalde competities zelden aan bod. Hoeveel we er ook over kunnen discussiëren, uiteindelijk komt het toch wel neer op vraag en aanbod. Ook ik heb dat ooit moeten aanvaarden. Ik zal nooit de dag vergeten na een top-10 prestatie in een kwarttriatlon van het nationale circuit; mijn trots maakte snel plaats voor voetjes op de grond, toen ik van een collega vernam dat ik evenveel had verdiend als wat hij kreeg na een match op de bank in derde provinciale. Triatlon zal nooit zo populair en toegankelijk worden als voetbal. Maar ook voetbal kan bijzonder mooi zijn – en dat heb ik met name afgelopen zomer, dankzij het WK voor de dames, mogen ervaren.
Je hoort me hiermee niet beweren dat er spektakelwaarde ontbreekt in vrouwensport. Geslacht speelt weinig of geen rol bij tactische of technische sporten, of waarbij lenigheid en ritme een prestatiebepalende rol spelen, zoals dans en gymnastiek. In de overgrote meerderheid van de sporten zijn de vrouwen echter biologisch in het nadeel: het is vaak net iets minder flitsend dan bij de mannen, en mijn punt is dat we met z’n allen – onbewust – net die überprestaties willen zien. Altius, citius, fortius. Hoe straffer, hoe beter, hoe attractiever. Remember waar topsport om draait: verhalen, de perfecte maten, maar ook prestaties van een buitenaards niveau. En slechts (valide) mannen zijn in staat om dat laatste te leveren.
Wat voor vrouwen geldt, is dus bij uitbreiding, vrees ik, ook van toepassing op andersvalidensporters. Onze halfgoden mogen een vijs kwijt zijn, maar liever geen been. We willen volmaakte lijven zien. Ook al hebben die andersvalide sporters misschien – en waarschijnlijk – veel méér obstakels moeten overwinnen om aan te treden in dezelfde arena. In onze ideale wereld en als we het rationeel zouden benaderen, zou er zelfs meer aandacht naar andersvalidensport gaan, maar de harde realiteit is dat de realiteit niet geregeerd wordt door de ratio.
Many psychologists say high achievers are driven by their insecurities, but it isn’t necessarily a bad or unhealthy thing to a goal-oriented athlete. (p.77)1
7. Topprestaties en topsportbeleving, minder beheersbaar maar eens zo boeiend?
We kunnen ons afvragen waarom mensen aan competitie willen doen, of beter nog, waarom iemand wil excelleren in competitie. We kunnen slechts speculeren. Het heeft er wel alle schijn van dat we, i.k.v. sport en prestaties, steeds het totale plaatje voor ogen moeten houden, en dat de trainingsaanpak, laat staan voeding of materiaal, slechts een deeltje van de puzzel is.
Prestaties worden geleverd door training, maar topprestaties worden geleverd door véél en volgehouden training en daarvoor is nog iets extra nodig. Elf jaar geleden schreef ik reeds in mijn boek3 dat de toppers zich van de mindere goden onderscheiden in de mate waarin ze ‘willen’, ‘werken’ en ‘winnen’. Alleen begin ik nu pas te geloven dat het geheim om wat harder te willen, wat harder te willen werken én wat meer obstakels te willen overwinnen soms – maar waarschijnlijk ook niet altijd – bepaald wordt door factoren die – helaas voor ons toenemende maatschappelijke streven – niet meteen te controleren vallen, maar door het persoonlijke onbewuste. En de prestaties die we percipiëren als zwaar, spectaculair of attractief zijn misschien al even ‘sub’-tiel en ongrijpbaar, bepaald door ons collectief onderbewustzijn.
Dit alles maakt topsport er niet minder prachtig en intrigerend op.
Dat we nog lang en van nog veel toppers (m/v) mogen genieten en door hen in vervoering gebracht mogen worden. Terwijl ik vol belangstelling toekijk en misschien zelfs een klein steentje mag bijdragen, hoop ik van harte dat ze in hun sport een gezonde uitlaatklep vinden en ook na hun carrière op hun pootjes terecht komen!
1 Uit: ‘Competitive Fire – Insights to developing the warrior mentality of sports champions’ (Michael Clarckson; Human Kinetics, 1999) 2 Obsessie = dwanggedachte, compulsie = dwanghandeling 3 ‘Back to B.A.S.I.C.S. voor succesvol trainen’ (Campinia Media, 2012)
“It always seems impossible until it’s done” – Nelson Mandela
Het staat niet op Strava, maar toch is het gebeurd: op een prachtige zaterdagochtend in de Zwitserse Alpen weerklonk het startschot om 6u30, en 100 km met 6000 hoogtemeters later, meerbepaald om 3u35 in de daaropvolgende zondagochtend, wandelde ik over de eindmeet. In andere cijfers uitgedrukt: een actieve dag van 21 uur, met ongeveer 130.000 stappen op-en-over duizenden vaak vlijmscherpe stenen, maar geen enkele schram, schuurwonde of blaar. Moeilijker te kwantificeren, maar daarom niet minder van tel: tussen de naaldbomen door, de oranje gloed van de ochtendzon op de bergtoppen zien verschijnen; cruisen door de alpenweides op 2500m hoogte, helemaal omgeven door de toppen van impressionante vierduizenders die zich aftekenen tegen de azuurblauwe hemel; in het donker en na 15 uur inspanning met een koplampje op handen en voeten letterlijk een berg opkruipen; je kilometerslang kunnen uitleven op een lichtjes dalend ‘Meerdaalwoud tot de tiende macht’-pad; om 2 uur ’s nachts moederziel alleen door een bergbos dwalen en er ter plaatse de nutteloze absurditeit van kunnen inzien; de ironie van compleet ontregelde darmen waarbij je afwisselend het gevoel hebt te moeten plassen en langs achteren te moeten gaan; een godganse dag van de buitenlucht en van de wonderbaarlijke mogelijkheden van het menselijke lichaam mogen genieten; alleen maar moeten bezig zijn met ‘eten & drinken’ en ‘lopen & wandelen’; de heerlijke hotdog bij de bevoorrading op km 27 en de niet minder smakelijke M&M’s aan km 34; gesoigneerd worden door je eigen crew en bij elk checkpoint mogen uitkijken naar de volgende ontmoeting; je ‘getrackt’ en ‘gedragen’ weten door de wedstrijdleiding en heel wat thuisblijvende supporters; de sportsmanship onder het internationale gezelschap; de voldoening in de daaropvolgende dagen.
Dát was mijn kennismaking met het echte ultra-trailrunning-gebeuren; verder dan een marathon of een officieuze 50 km was ik nog niet geraakt. Daarmee heb ik voor het eerst eens geproefd van de hele lange afstand. En het smaakt naar méér, ondanks enkele bedenkingen die ik hieronder wil ventileren.
Waarom (niet)?
Een mens kan zich afvragen waarom je aan zo’n toch wel ‘vrij extreme’ inspanning deelneemt. Méér zelfs: vele mensen zullen dat doen, en aan vermoedelijk nog méér mensen moet je dat niet eens proberen uit te leggen. Eigenlijk kan ik dat ook niet helemaal voor mezelf. Het was niet dat dit op mijn bucketlist stond. Wél werd er al jaren over gesproken en uiteindelijk trok vriendschap mij ‘over de streep’ – of toch naar de startlijn. Het stond waarschijnlijk in de sterren geschreven dat deze hyperkineet met een uitzonderlijk grote proportie slow-twitch fibers en een ‘familiale belasting’ van langeafstandslopers zich ooit eens aan een 100 km zou wagen. In essentie denk ik dat mijn drijfveren om aan sport en competitie te doen grotendeels dezelfde zijn als die van vele andere individuele sportbeoefenaars, of ze zich nu opmaken voor een 100 m of een 100 km. Ongetwijfeld zullen er interindividuele motivationele verschillen zijn, waaronder psychopathologische kantjes en compulsieve neigingen, zeker ook bij ondergetekende, die sportprestaties faciliteren en waardoor sommigen een ander mens worden van zodra ze een borstnummer opspelden. Maar daarover wijden we wellicht nog eens uit in een andere column.
De hotdog bij km 27.
Ik ben fier dat ik de finish heb gehaald van dit evenement. Het was toch wel een sprong in het onbekende voor mij, en met name in de laatste voorafgaande 14 dagen begon het mij te dagen waarvoor ik me had ingeschreven – of het wel verantwoord was, of ik er voldoende op voorbereid was, of ik gestructureerd genoeg getraind had, en of ik het zou halen. In eerdere maanden was het nogal ver van mijn bed en werd ik in beslag genomen door andere zorgen. Mijn fysieke voorbereiding bestond in essentie uit 3 à 4 looptrainingen van ca. 15 km per week, weliswaar met veel afwisseling, die volgens mij heilig is i.f.v. zowel cardiale als musculoskeletale gezondheid, en bij uitbreiding prestaties: zowel in die looptrainingen zat heel wat variatie qua intensiteit (intervaltraining: ik streef ernaar om op regelmatige basis ‘alle versnellingen uit mijn versnellingsbak’ eens aan te spreken), en de looptrainingen werden eveneens afgewisseld met zwemmen (volgens mijn goesting, 1 à 2 x per week), fietsen (doorgaans 50 à 60 km (langste rit van 2022: 78 km), 0 tot 3 x per week, volgens het weer want ik ben een salonatleet), regelmatige kracht- en stabilisatietraining (1 à 2 x per week, d.i. voor mij een hoeksteen in de voorbereiding), en tennis (gemiddeld 1 à 2 x een uur per week). Qua specifieke voorbereiding heb ik welgeteld 3 langere trainingen (van resp. ca. 30, 40 en 50 km) met het rugzakje gedaan, en één nachtelijke training om eens te oefenen met de hoofdlamp in het donker.
Mind over matter
Mijn uitgangspunt was enerzijds dat we minstens zoveel zouden wandelen als lopen, dat ik mijn uithouding in essentie al 35 jaar opbouw (ik loop al sinds mijn 15de), en dat de hoofdprioriteit het halen van de startlijn is. In het licht van dat laatste en gezien mijn medische achtergrond (met o.a. 6 stressfracturen), zweer ik bij zeer veel variatie in mijn fysieke activiteiten, ga ik daar ook heel bewust mee om, en ga ik geen capriolen meer opzoeken op training, genre trainingsweken van 120 km of systematische looptrainingen van meerdere uren. Buiten het feit dat ik als trainer steeds zeer gepersonaliseerd te werk ga en al helemaal niet in ‘BLM-training’ (be like me) geloof, besef ik dat deze aanpak niet helemaal walk my talk is, waarbij er – volgens het boekje – trainings- en relatieve rustweken horen afgewisseld te worden. Op mentaal vlak is dat nooit aan mijzelf besteed geweest: ik moet het, ook op andere vlakken, hebben van de continuïteit en de regelmaat. Voor het overige ging ik ervan uit dat ik dus wel fysiek ‘in orde moet staan’ (uithouding en kracht), maar dat ‘de mentale kant van de zaak’ minstens zo prestatiebepalend zou zijn: erop voorbereid zijn dat er moeilijke momenten zouden komen (die ik uiteindelijk wel nauwelijks ben tegengekomen), en dat het een hele lange dag zou worden (hetgeen bewaarheid werd).
Zondagochtend, om 3u35, aan de finish.
Ik ben ook fier én dankbaar dat ik aan dit evenement heb kúnnen deelnemen. Er is trots, omdat dit een kwestie van consequente keuzes qua levensstijl geweest is, en ook mijn opleiding, ervaring en inzicht helpen hierbij ongetwijfeld. It’s not just luck. Mijn keuzes hebben mij rechtstreeks en onrechtstreeks ook al zeer veel centen gekost, maar alles heeft zijn prijs en ik ben er zeker van dat er zeer weinig sportmedailles zonder keerzijde zijn (ook daarover zullen we nog wel boompjes opsteken in dit blog). Tegelijkertijd kan ik mij niet genoeg haasten om eraan toe te voegen dat het nooit alleen over keuzes gaat, maar dat er altijd een factor geluk mee gemoeid is, en zeker ook aangeboren eigenschappen: moeder Natuur heeft mij gezegend met een lichaam dat zeer goed in elkaar zit – dat ik dus weliswaar ook steeds heb trachten te soigneren door o.a. zeer veel variatie in mijn trainingsaanpak, in combinatie met een vrij zeldzame hoge mate van continuïteit. Het is niet iedereen gegeven om te lopen, laat staan om op 50-jarige leeftijd nog afstanden van 100 km te overbruggen. Daarvoor ben ik oprecht dankbaar, and sometimes it even makes me feel a lucky bastard.
Extreem, what’s in a name?
Ik weet niet of ik fier moet zijn dat ik aan dit soort van evenementen deelneem. Als ik halverwege het deelnemersveld eindig en dus de gemiddelde eindtijd 20 à 21u bedraagt (de eersten haspelen het af in minder dan 13u), dan kunnen we toch wel stellen dat het over ‘vrij extreme’ inspanningen gaat. Tegelijkertijd worden races van 100 km en 160 km (100 mijl) al dermate vaak georganiseerd, dat ze dan misschien nog niet mainstream geworden zijn, maar dat je ook niet langer een uitzondering bent door eraan deel te nemen. Dit neemt niet weg dat de gemiddelde (sedentaire) westerling – voor zover die een referentie mag zijn – dit soort van exploten als extreem percipieert, en eigenlijk word ikzelf niet zo graag met dat soort van zaken vereenzelvigd. Al ben ik het misschien wel, en juist daarom. Tot mijn eigen scha en schande moet ik toegeven dat ik extreme trekjes vertoon, niet in het minst op vlak van sport en beweging. Los van deze persoonlijke bespiegelingen stelt zich ook de vraag of dergelijke – haast letterlijk en figuurlijk – ‘zotte toeren’ gepromoot moeten worden. In hoeverre is het een ‘gezonde’ evolutie dat dergelijke langeafstandsraces de normaalste zaak van de wereld geworden zijn? Voor de gezondheid moet je in elk geval geen 100 km lopen en dat signaal wil ik – alleen al beroepshalve – ook nooit geven.
(c) Sportograf
Gezondheid of ‘lichamelijke integriteit’ kennen in de context van trailrunning overigens meerdere dimensies. Het gaat niet alleen over de eisen die de voorbereiding en de race aan het lichaam stellen – ik denk in de eerste plaats aan het cardiovasculair en musculoskeletaal systeem, maar naar verluidt worden o.a. ook nieren en lever stevig op de proef gesteld –, het gaat ook over de veiligheid tijdens de race. Inderdaad, het is dan misschien wel geen skydiving of free solo climbing, maar losliggende stenen liggen overal op de loer; valpartijen en bijhorende verwondingen zijn snel gebeurd. Dit soort van risico’s hangt wellicht ook samen met de ambitie waarmee je eraan begint: vat je zo’n trailrun aan als een veredelde excursie van de natuur, of wil je – letterlijk en figuurlijk – ‘de kantjes ervan aflopen’ i.f.v. een scherpe tijd? Een been breken, van een berg tuimelen of het spoor bijster raken: de kans is relatief klein, maar zeker niet denkbeeldig. Dit soort van incidenten is dan ook de primaire reden waarom we trackers dragen, en dat die dus ook naar behoren moeten werken, maar hoog op de alpenweides blijkt dat toch wel relatief.
Gezond verstand
Dat (de voorbereiding op) een 100 km zware eisen stelt aan botten, pezen en spieren van met name de onderste ledematen hoeft geen betoog. Acute (tijdens de race) en chronische overbelastingletsels (tijdens de voorbereiding) zijn nooit veraf. De cardiale belasting van een 20 uur-durende inspanning kunnen we ook moeilijk overschatten. Wil het daarom zeggen dat het ongezond of medisch onverantwoord zou zijn om – al dan niet op regelmatige basis – aan dergelijke evenementen deel te nemen? Geen (100 kilo)meter lopen kan ook ongezond zijn, denk maar aan roken en drinken, slechts 5 uur per nacht slapen of – want daarvoor is een mens al helemaal niet gemaakt – 12 uur per dag aan een bureau zitten. Ik vind niet dat de evenwichtig-gezonde medemens het gelag moet betalen van de extreme sporter (m/v), maar omgekeerd ook niet. Iedereen voelt aan dat er een grens is, maar de hamvraag is waar die grens ligt. Het antwoord op die vraag is m.i. nog veraf en ook zeer individueel: sommigen roken als een Turk en worden 90 jaar, anderen moeten nog maar naar een loopschoen kijken om een spier te scheuren. Is een inspanning van 20 uur over gevarieerd terrein slechter voor het hart dan een monotone triatlon van 10 uur of ongetraind deelnemen aan de Antwerp 10 Miles? Is het logisch dat er geen medisch attest gevraagd wordt bij inschrijving voor een 100 km? Indien wel, zou dat zoden aan de dijk zetten? Zou dat sommige deelnemers tegen zichzelf beschermen of het leven van de wedstrijdleiding bij eventuele interventies gemakkelijker maken? Kan je hen ongelijk geven om de verantwoordelijkheid grotendeels bij elke individuele deelnemer te laten liggen, of toch duidelijke afspraken te maken over waar het voor hen stopt? Kan je de beslissing tot deelname overlaten aan het ‘gezonde’ verstand van de sportbeoefenaar? In een maatschappij waarin de zucht naar controle, zekerheid en regulering angstwekkende en zelfs autoritaire proporties aanneemt, pleit ik daarvoor. We worden al teveel betutteld en gepamperd. Dat er nog lang ruimte moge blijven om zelf eens te reflecteren.
Na 65 km.
En nu we daar toch mee bezig zijn: men spreekt dan wel van trail-‘running’, maar je kan je afvragen wat het nog met lopen te maken heeft. De steile en vaak technische beklimmingen en afdalingen laten het vaak niet toe om zelfs maar te joggen. Zolang ik het kan, wil ik lopen en niet wandelen – en al zeker niet op een ‘wedstrijd’. Ondertussen zie ik dat wel een beetje anders in en vind ik dat best oké. Enerzijds houd ik van die afwisseling tussen wandelen en lopen, anderzijds zou mijn gestel het ook helemaal niet aankunnen om 100 km aan een stuk te lopen: van een typische marathonvoorbereiding – genre 30 km langs de Vaart op het asfalt – krijg ik ronduit pijn in mijn knieën. Op basis van mijn lactaattesten bij ultralopers en mijn indrukken uit de voorbije race, zijn de loopkwaliteiten nog altijd prestatiebepalend. Een andere bedenking is of dit soort van ‘trage langeafstandswedstrijden’ voor iemand als ik, die van nature reeds over te weinig ‘explosiviteit’ beschikt, wel aan te raden is. Met de leeftijd wordt niemand er sneller op, en de vraag is of je dat verouderingsproces hiermee niet nog eens versnelt. Ook dat denk ik niet – zo lang de training gevarieerd blijft en je daarin je snelle spiervezels op tijd eens prikkelt: van die 1 of 2 ultramarathons per jaar zal het niet afhangen, het is afhankelijk van wat je tussenin doet. Een sprintbom ben ik nooit geweest, zal ik ook nooit worden, en oud worden we allemaal. In diezelfde geest relativeer ik graag verder: de ene sport is niet gezonder dan de andere (het is appelen met peren vergelijken), sportmensen kosten ook geld aan de maatschappij (zij het substantieel minder dan hun sedentaire medemens), ze gaan even goed dood als alle andere stervelingen… maar doorgaans draagt sport bij aan een hogere levenskwaliteit. Er zijn dus niet veel argumenten om inactief te zijn, ook niet om geen 100 km te lopen – als je dat graag doet, je je daarop voorbereidt, en je lichaam dat toelaat. Life is not measured by the number of breaths we take, but by the number of moments that take our breath away.
Buikgevoel
Een week na datum kriebelt het al om nog eens aan te treden in één of andere 100 km. Zonder per se de kantjes te willen gaan opzoeken, ben ik benieuwd hoeveel sneller ik deze afstand zou kunnen overbruggen of hoeveel hoger in de uitslag ik zou kunnen eindigen. Hoewel de weersomstandigheden voor mij nu ideaal waren, ik bij deze eerste deelname niets te verliezen had, en ik kon rekenen op een fantastische crew, hadden we nu met 3 vrienden ‘samen uit, samen thuis’ als A-plan, hebben we dat onderweg moeten herzien, had ik heel wat méér kunnen lopen i.p.v. wandelen, en valt er waarschijnlijk nog veel tijdswinst te rapen door wat minder ‘picknick’ in elk aid station. Van voeding zou ik overigens bij een volgende deelname – al dan niet op dezelfde plaats – nog wat méér sport willen maken: daar ligt ongetwijfeld nog veel progressiemarge; het was de verstoorde spijsvertering, weliswaar in combinatie met vermoeide bovenbeenspieren, die me in de laatste uren belette om nog te joggen. De duisternis hielp natuurlijk ook niet. Eén en ander sterkt mijn buikgevoel dat trager zeker niet per se beter is. Sneller vorderen betekent minder lang lopen in het donker (hetgeen de inschatting van het terrein bemoeilijkt), minder vermoeidheid door slaaptekort, en minder kans voor je spijsvertering om ontregeld te raken.
In geval van een vervolg tracht ik je op de hoogte te houden !
Ik sluit graag af met een woordje van dank. Dit eerste blog en het welslagen van mijn eerste ultra wil ik opdragen aan iedereen waarop ik in de voorbije moeilijke 18 maanden onvoorwaardelijk kon blijven rekenen, en zeker ook aan de mensen die mij gesteund hebben in dit project.